Louis Ferron

Toon alleen recensies op Leestafel van Louis Ferron in de categorie:
Louis Ferron op internet:

 

Hier ligt Boot Hier ligt Boot


In het voorjaar van 2007 verscheen De tuinkamer, geschreven door Lilian Blom, waarin ze op ontroerende wijze niet alleen de laatste weken van het leven van haar partner Louis Ferron beschrijft, maar ook uitgebreid vertelt over hoe de gebeurtenissen in zijn jeugd een kwetsbaar mens van hem gemaakt hebben. En wie eenmaal kennis gemaakt heeft met de mens Ferron, krijgt de dwingende behoefte ook de schrijver beter te leren kennen, althans zo verging het mij. Het werk van Ferron heet zwaar en moeilijk leesbaar te zijn. Waar te beginnen? Bij toeval ontdekte ik het boekje: Hier ligt Boot, uitgegeven in de Muggenreeks, waarbij “Uitgeverij Gottmer schrijvers uitnodigt om hun verhouding tot Haarlem en de Haarlemmers (“Muggen”) te verwoorden in een novelle, een autobiografische schets of een essay, al naar gelang hun voorkeur”. Ferron koos voor een (autobiografische) monoloog die niet alleen voor Ferron-beginners goed leesbaar is, maar voor de kenners een interessant inzicht geeft in zijn ervaringen met en opvattingen over de (schilder)kunst en zijn worsteling met de literatuur. Ook zijn verhouding tot Boot, zijn maatschappijkritiek en zijn beroerde jeugd passeren de revue. En dat alles in een barokke stijl die kenmerkend schijnt te zijn voor Ferron, op een pathetische toon en met een cynisme dat niet zonder humor is.

“Hier ligt Poot, hij is dood” dichtte de Schoolmeester (ps. Gerrit van de Linde) rond 1859. Dat geldt ook voor Boot: op begraafplaats Westerveld ligt sinds 1963 Henri Frédéric Boot (geb. 1877), kunstschilder en leermeester van o.a. Kees Verwey, Anton Heyboer, Jacobus van Looy en….Louis Ferron. Ferron heeft nog een appeltje te schillen met Boot en dus zoekt hij hem op om, zittend bij zijn grafsteen, met een borrel onder handbereik, zijn hart te luchten.
Veel werk van Louis Ferron bevat autobiografische elementen, Lilian Blom zette ze nog eens op een rijtje en vulde ze aan. Wat we er hier over lezen komt dan ook bekend voor: zijn moeder die een verhouding met een getrouwde Duitse camouflageschilder had (die overigens, niet onverdienstelijk, ook landschapjes schilderde) en zich schaamde voor het daaruit geboren kind. De liefdevolle opvang en verzorging door de (kinderloze) vrouw van zijn vader tot z’n 5de, toen hij weer opgeëist werd door zijn Hollandse familie. De opvoeding door zijn uiterst burgerlijke en liefdeloze grootouders en in kindertehuizen, de afgebroken klassieke opleiding, zijn armoedige bestaan (als kind, maar ook als 19-jarige, wanneer hij op kamers gaat wonen), zijn recalcitrante gedrag en het blijven benadrukken, dat afstammen van een Duitser geen schande is, omdat Duitsland vòòr het fascisme grote geesten en kunst voortgebracht heeft. De monoloog is zo opgebouwd, dat al deze zaken, naast de periode waarin hij teken- en schilderlessen kreeg van Boot, ter sprake komen. Hij had het in deze periode druk:

“ …..met schilderen, de vriendschappen onderhouden en de beest uithangen. Nu ja, de beest! Een klein beestje, maar voor Haarlemse verhoudingen al heel wat. Je hoefde het Horst Wessellied maar aan te heffen of heel de stad stond op haar achterste poten. Logisch natuurlijk, want een gemeenschap die zich in duistere jaren zo heldhaftig, vastberaden en barmhartig had getoond, verdiende beter dan een jeugdige schreeuwlelijk die de bewoners er graag nog eens aan wilde helpen herinneren hóe heldhaftig, vastberaden etc. zij zich tegenover hèm hadden gedragen: “Het is en blijft toch een moffenkind.”

In de buurt waar hij met zijn moeder woonde, werd hij nagewezen als het “moffenkind”. Hij zwierf veel op straat, omdat de verhuurders niet mochten weten, dat hij bij zijn moeder woonde. Zij probeerde met allerlei baantjes het hoofd boven water te houden. Zijn vader had een aantal kunstboeken achtergelaten. Hij tekende eruit na. Als hij ontdekt, dat Boot niet alleen tekenlessen geeft, maar ook “fout” geweest is in de oorlog, stelt hij alles in het werk om aangenomen te worden als leerling. De redenen achter het heulen met de Duitsers fascineren hem.

Achteraf moet hij constateren, dat Boot helemaal niet de grote kunstenaar was die de Haarlemse gezagsdragers graag van hem willen maken. Hij verwijt hem steriele kunst gemaakt te hebben maken en niet bezield te zijn geweest. Dat hij zich bewust omringde met middelmatige leerlingen om zo zelf te kunnen stralen, dat hij de namen van Verwey en Heijboer misbruikte om als hun leermeester roem te oogsten. En te hebben gezwegen over zijn duistere verleden. Maar dat hoort bij Haarlem, weet Ferron:
“In Haarlem kent iedereen het verhaal van iedereen. De stad is met al haar pretenties een gat, waar iemands reputatie, ten goede of ten kwade, doorheen lazert. Al was het maar omdat de mafiose omertà er zijn eigen, grutterse variant kende. Waarin je werkelijk groot was of verdorven, daarover werd geduldig gezwegen. En door dat zwijgen kon iemand uitgroeien tot mytische proporties.”
Beschamend voorbeeld daarvan is ongetwijfeld voor Ferron de tentoonstelling in 1998 geweest in het Frans Hals Museum: H.F. Boot – legendarisch leermeester van Kees Verwey. Het zal voor hem de inspiratie voor deze monoloog en afrekening geweest zijn.

Meer nog dan een leermeester zocht Ferron in Boot een vaderfiguur: iemand die ooit voor Duitsland gekozen had en hem dus uit kon leggen waarom zijn eigen wortels zo slecht niet waren. Hij werd op beide terreinen diep teleurgesteld. Dat Ferron niet over voldoende talent beschikte wist hij zelf ook wel. Hij verwijt Boon echter hem dat niet gezegd te hebben. En bovendien dat hij, Boot, zelf de essentie van de kunst nooit begrepen heeft en dus ook niet in staat was die over te brengen. Het meest gedesillusioneerd was hij echter toen hij ontdekte wat Boot’s verklaring was voor zijn “Deutschfreundlichkeit” in de oorlog. Het boekje eindigt met zijn eigen grafrede, die beschouwd kan worden als zijn literair testament. Ferrons eigen opvattingen over de (schilder)kunst passen totaal niet bij het klassieke schoonheidsideaal van Boot. Hij zoekt het juist in de duistere kanten van het bestaan, die het liefst verzwegen worden, maar die wel deel uitmaken van de werkelijkheid. Zo komt hij uit bij bv. het Naturalisme, de Duitse Romantiek en Freud. Filosofen als Nietzsche en Schopenhauer hebben zijn aandacht.

“Het komt er in elk geval op neer dat ik dwars op de zogenaamd goede smaak, dwars ook zeker op de regels die Boot mij geleerd heeft, de slechte smaak gecultiveerd heb om mijzelf een kijkje te gunnen in het gruwelkabinet van mijn obsessies. Het zijn die obsessies, die blinde driften, waar het bij Schopenhauer om draaide. Daarbij heb ik geprobeerd dat “persoonlijke“ dermate onpersoonlijk voor te stellen dat eenieder het zich zou kunnen aantrekken.”

Zijn laatste boek, dat uitgebreid ter sprake komt in De tuinkamer, is Niemandsbruid. Een roman met Adèle Schopenhauer (de zus van de filosoof) in de hoofdrol. Na Hier ligt Boot en De tuinkamer ben ik daar toch wel erg nieuwsgierig naar.


ISBN 9025730868.D | Paperback | 0 pagina's | Gottmer | 2001

© Jannie Trouwborst, mei 2007


Lees de reacties op het forum en/of reageer: