Frederique Schut
Met Muijs
‘Kijk dat meisje daar, leunend tegen de keukendeur, haar blonde haren tegen een achtergrond van wit steen, blank hout, haar schouders rond en smal, haar hand in een pan verdwenen, zie, nu haalt ze er een aardappel uit, zet ze er haar tanden in en kauwt. Ze lacht live, liggende rimpeltjes in haar neus. Ze huilt om een dood konijn, een vijf komma twee, een gestolen fiets. Zwarte mascarastrepen over rode wangen: Japanse kunst op waterbasis. Ze slaat haar blauwe ogen op, lijkt alles al te weten: de vragen en antwoorden en de oplossingen maar als ze schuifelt met de gympen aan haar voeten, de witte beters gekruist, dan verandert ze weer terug inde dochter, het zusje, het meisje, het kind.’
Hier wordt onschuld beschreven, pure onschuld, waar je een zweem van een beginnende volwassenheid bespeurt. Een meisje van veertien, aan het begin van haar leven.
En dan volgt het verhaal over hoe ze in de ban van een vriend van haar ouders komt. Hij is zesenveertig.
Natuurlijk is die aandacht vleiend, hoe kan ze nee zeggen tegen de lokroep van een volwassen leven? Het is wat ieder jong meisje wil: groot zijn, meedoen met de wereld van de groten.
Ze is al snel die onschuld kwijt. Ze liegt en bedriegt haar ouders, want als ze bij die man is, is hij een vriendin, een tandartsafspraak, later zelfs een jongen van haar eigen leeftijd.
Eén vriendin is op de hoogte, maar luisteren naar haar raad doet ze niet. Ze verwaarloost haar schoolwerk, is er met haar gedachten niet meer bij.
Het is een verslaving met een neveneffect: hoe kan zij, kind nog, met resten van babyvet, behagen aan de oudere man?
Zo ontwikkelt ze anorexia – de man weet en ziet het, doet niets; haar zus heeft het door, zegt en doet niets; ze valt van kwaad tot erger. Ze weet dat ze moet stoppen, ze weet dat het niet goed is, maar ze kan niet meer terug. Zelfs als ze het uitmaakt, is het niet voorbij.
‘Als ik met hem in bed lag, met die knieën van hem en de armen die in de kommen hadden rondgedraaid, dan zag ik soms mensen in zijn slaapkamer of in de hoeken van hotelkamers, achter de deuren van kledingkasten en in stoelen, de benen over elkaar heen geslagen: mensen die keken naar Muijs, naar Muijs en naar mij in het bed, met ogen die niet knipperden of wegkeken, die observeerden wat zijn hand daar deed op mijn buik, over mijn buik naar beneden en mijn been om zijn been, arm om zijn rug geslagen; mensen die luisterden naar de geluiden die we voortbrachten, er aantekeningen van maakten misschien in een notitieblok op hun knie en ik wilde zeggen, terwijl mijn lichaam zijn eigen gang ging, zijn eigen weg met de paarse bomen erlangs en de tegels van marsepein, wilde zeggen; sorry, het was niet zo bedoeld, het was jonger bedoeld en normaler en weet iemand, mevrouw achter de palm, meneer op de vensterbak, misschien waar de uitgang te vinden is?’
Wat is dat voor een man, die vriend van haar ouders, die gewoon bij haar thuis op bezoek komt en dan zegt ’wat ben je weer gegroeid sinds de laatste keer dat ik je zag’. Ziet hij dan niet in hoe fout hij bezig is? Waarom hebben haar ouders niets door? Het gaat niet goed met hun dochter, zien ze dat niet?
Dit verhaal is ontzettend indringend geschreven vanuit het meisje, in een eigen passende stijl. Het laat je niet los, verbijstert je, maakt dat je iets zou willen doen.
Het gebeurt niet vaak dat een verhaal compleet samen valt met de manier waarop het geschreven is. Dat is hier het geval. Je kan het niet anders vertellen, dan wordt het goor, sensatiebelust of tranentrekkend.
Dit integendeel is prachtig! Mooi! Adembenemend! Ontroerend! Ik kom superlatieven te kort.
Zelfs al staat het onderwerp mij helemaal niet aan, dit verhaal is zo mooi geschreven dat ik het iedereen wil aanraden.
ISBN 9789025438234 | Paperback | 224 pagina's | Uitgeverij Atlas Contact | maart 2012
© Marjo, 16 februari 2013